Dirk van Weelden:

De wandelaar Leest

Tekstfragment uit Verhaal I: Van de kaart

‘Mijn benen zijn blij, dat voel ik aan het zware, fluwelen gevoel dat ze afgeven. Ze begonnen me te dragen zo rond het middaguur, toen ik opstond van de bank in de trein en via het perron het dorp inliep. En niet veel later, misschien een kleine drie kwartier, waren de laatste huizen om me heen verdwenen en was er geen verkeersbord of asfaltweg meer in de buurt. Vanaf dat moment heb ik mijn koers laten bepalen door de aanblik die de omgeving bood en de kant die mijn voeten opgingen. Dacht ik in de verte een jagershut te zien, dan liep ik er heen. Leek er schuin opzij, achter een heuveltje een open plek, dan liet ik me daardoor lokken. Als het niet anders kon volgde ik de paden, maar zonder moeite te doen de kleurmarkeringen of bordjes te begrijpen. Liever struinde ik tussen de paden en dat ging inderdaad langzamer, maar ik hoefde toch nergens heen. Ik was tenslotte precies waar ik wilde zijn. ik liep, zoals je in je eigen huis rondloopt; niet om ergens heen te gaan, maar om er te zijn. Van mijn benen heb ik de hele dag niets gemerkt, ze voelden zich blijkbaar prettig bij het slenteren, klimmen, dan weer wat vaart maken en het stilstaan op heuveltjes.’

Tekstfragment uit Verhaal II: Wie uit wandelen gaat

‘De Veluwe, daar wonen meer wolven dan mensen. Het is een verzuchting van een in de stad wonende edelman in de Gouden Eeuw, op het moment dat de schepen van de VOC heer en meester zijn op de wereldzeeen en wetenschappen, kunsten, filosofie en architectuur in de Nederlanden een spectaculaire bloei doormaken. Nee, niet hier. Hier is geen zeehaven. Wat de Veluwe bijzonder maakt heeft kunnen blijven bestaan en blijven leven omdat dit gebied een dooie hoek in de Lage Landen was. Een woest, arm leeg gebied waar weinigen iets te zoeken hadden en vrijwel niemand doorheen wilde reizen. Wie naar het oosten wilde ging over de rivieren. Wie naar de noordelijke steden wilde stak per schip de Zuiderzee over. Het was een stuk oer-Nederland waarvan niemand wist wat ermee te doen. je kon er wel leven, maar in bescheiden aantallen, in soberheid en uiterst behoedzaam en behoudzuchtig om niet te verliezen wat je had.’